Een aantal belangwekkende verschijnselen van de planeten Mercurius - Neptunus die vanaf de Aarde te zien zijn op zeker moment van de jaren 1885 tot en met 2105 staan vermeld in figuren en tabellen op een pagina voor elk jaar waar je via de lijst hieronder naar toe kunt gaan. Wat de verschijnselen betekenen staat daar onder uitgelegd. Uitleg van de diagrammen wordt gegeven op de bladzijde voor het jaar 2000.
1885 1886 1887 1888 1889 1890 1891 1892 1893 1894 1895 1896 1897 1898 1899 1900 1901 1902 1903 1904 1905 1906 1907 1908 1909 1910 1911 1912 1913 1914 1915 1916 1917 1918 1919 1920 1921 1922 1923 1924 1925 1926 1927 1928 1929 1930 1931 1932 1933 1934 1935 1936 1937 1938 1939 1940 1941 1942 1943 1944 1945 1946 1947 1948 1949 1950 1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022 2023 2024 2025 2026 2027 2028 2029 2030 2031 2032 2033 2034 2035 2036 2037 2038 2039 2040 2041 2042 2043 2044 2045 2046 2047 2048 2049 2050 2051 2052 2053 2054 2055 2056 2057 2058 2059 2060 2061 2062 2063 2064 2065 2066 2067 2068 2069 2070 2071 2072 2073 2074 2075 2076 2077 2078 2079 2080 2081 2082 2083 2084 2085 2086 2087 2088 2089 2090 2091 2092 2093 2094 2095 2096 2097 2098 2099 2100 2101 2102 2103 2104 2105
Een planeet is in zijn perigeum als de planeet het dichtste bij de Aarde is. Dat betekent dat de planeet net voor het tijdstip van perigeum en net na dat tijdstip verder weg was. Als een planeet in perigeum is dan is zo'n planeet het grootst aan de hemel (gezien door een telescoop).
Voor het zien van een binnenplaneet is een perigeum ongunstig, omdat dat altijd in de buurt van een conjunctie (en wel de benedenconjunctie) is.
Voor het zien van een buitenplaneet is een perigeum juist gunstig, omdat dat altijd in de buurt van de oppositie van die planeet is, en de planeet dan bovendien op zijn helderst is.
Een planeet is in zijn apogeum als de planeet het verste van de Aarde is. Dat betekent dat de planeet net voor het tijdstip van apogeum en net na dat tijdstip dichterbij was. Als een planeet in apogeum is dan is zo'n planeet het kleinst aan de hemel (gezien door een telescoop) en het minst helder. Bovendien is een apogeum nooit ver van de conjunctie van de planeet (en voor binnenplaneten meer specifiek de bovenconjunctie), en dus al met al een ongunstige tijd om de planeet te zien.
Een planeet bereikt zijn (lokaal) grootste noordelijke declinatie als de declinatie net voor en net na die tijd minder noordelijk is. Een planeet kan wel eens een grootste noordelijke declinatie hebben die toch ten zuiden van de hemelequator ligt, als de declinatie net daarvoor en daarna maar minder noordelijk was.
Een hoge noordelijke declinatie van een planeet is gunstig voor waarnemers ten noorden van de tropen. Voor zulke waarnemers geldt dat hoe meer noordelijk de declinatie van een planeet is, hoe hoger die planeet boven de horizon komt, en hoe langer die planeet elk etmaal boven de horizon blijft.
Voor waarnemers nabij de zuidpool blijft zo'n planeet onder de horizon. Voor andere waarnemers ten zuiden van de tropen is een hoge noordelijke declinatie ongunstig, omdat de planeet dan lager aan de hemel blijft en korter boven de horizon blijft.
Een planeet bereikt zijn (lokaal) grootste zuidelijke declinatie als de declinatie net voor en net na die tijd minder zuidelijk is. Een planeet kan wel eens een grootste zuidelijke declinatie hebben die toch ten noorden van de hemelequator ligt, als de declinatie net daarvoor en daarna maar minder zuidelijk was.
Een hoge zuidelijke declinatie van een planeet is gunstig voor waarnemers ten zuiden van de tropen. Voor zulke waarnemers geldt dat hoe meer zuidelijk de declinatie van een planeet is, hoe hoger die planeet boven de horizon komt, en hoe langer die planeet elk etmaal boven de horizon blijft.
Voor waarnemers nabij de noordpool blijft zo'n planeet onder de horizon. Voor andere waarnemers ten noorden van de tropen is een hoge zuidelijke declinatie ongunstig, omdat de planeet dan lager aan de hemel blijft en korter boven de horizon blijft.
Een planeet is in conjunctie met de Zon als het verschil tussen de geocentrische eclipticale lengte van de planeet en die van de Zon op zijn kleinst is, dus net daarvoor en net daarna groter is. Binnenplaneten hebben elke omloop twee conjuncties: eentje als ze tussen de Zon en de Aarde door gaan (de benedenconjunctie, die altijd dicht bij een perigeum ligt), en eentje als ze achter de Zon langs gaan (de bovenconjunctie, die altijd dicht bij een apogeum ligt). Buitenplaneten hebben maar één conjunctie, waarbij ze achter de Zon langs gaan.
Een conjunctie is altijd ongunstig voor het waarnemen van de planeet, omdat de planeet dan aan de hemel heel dicht bij de Zon staat en dus niet 's nachts te zien is. In uitzonderlijke gevallen zijn benedenconjuncties van binnenplaneten wel interessant, namelijk als zo'n planeet gezien vanaf de Aarde over de zonneschijf trekt. Zoiets gebeurt alleen als zo'n planeet dan ook door een knoop van zijn baan gaat. Op 14 november 2002 gebeurde dat met Mercurius, en op 8 juni 2004 en 6 juni 2012 gebeurt dat met Venus.
Een buitenplaneet is in oppositie met de Zon als het verschil tussen de geocentrische eclipticale lengte van de planeet en die van de Zon het dichtste bij 180 graden ligt, dus net daarvoor en net daarna verder van 180 graden is. Binnenplaneten zijn nooit in oppositie.
Een oppositie is een gunstige tijd om de planeet waar te nemen, want dan staat de planeet recht tegenover de Zon aan de hemel en is dus boven de horizon precies wanneer de Zon onder de horizon is, dus de hele nacht. Bovendien is een oppositie nooit ver van een perigeum, wanneer de planeet het grootst en helderst lijkt.
Een binnenplaneet bereikt zijn grootste elongatie als het verschil tussen de geocentrische eclipticale lengte van de planeet en die van de Zon net daarvoor en net daarna minder groot is.
De elongatie is dus ongeveer de afstand van de planeet tot de Zon aan de hemel, gemeten in graden. De grootst mogelijk elongatie van een buitenplaneet is altijd 180 graden, als de planeet in oppositie is en dus zo ver mogelijk van de Zon staat aan de hemel. Omdat de grootste elongatie van een buitenplaneet altijd hetzelfde is wordt die over het algemeen niet interessant gevonden.
Een binnenplaneet komt nooit in oppositie en kan dus nooit een elongatie van 180 graden bereiken. Een binnenplaneet verwijdert zich na een conjunctie van de Zon (aan de hemel), bereikt een zekere grootste elongatie ergens tussen 0 en 180 graden, en gaat dan weer terug naar de Zon. Na weer een conjunctie verwijdert de planeet zich dan weer van de Zon aan de andere kant, bereikt weer een grootste elongatie, en gaat dan weer terug naar de Zon, waarna het hele verhaal zich herhaalt. De grootste elongatie van een binnenplaneet is geen twee keren precies gelijk, en is daarom wel interessant.
De tijd rond de grootste elongatie is een gunstige tijd om een planeet waar te nemen, want dan is de planeet aan de hemel het verste van de Zon en dus het langste voor zonsopkomst (als de elongatie in de tabel negatief is) te zien, als ochtendster, of het langste na zonsondergang (als de elongatie in de tabel positief is) te zien, als avondster. Bovendien is een binnenplaneet meestal rond de tijd van de grootste elongatie ook het helderste. Dichter bij de bovenconjunctie is de planeet minder helder omdat hij verder weg is, en dichter bij de benedenconjunctie is de planeet minder helder omdat we dan hoofdzakelijk tegen zijn donkere kant aankijken.
De banen van de andere planeten liggen niet in hetzelfde vlak (de ecliptica) als de baan van de Aarde, maar ze hebben wel allemaal de Zon in het vlak van hun baan. Dat betekent dat elke andere planeet soms boven het vlak van de aardbaan is en soms eronder, en dat zijn baan het vlak van de aardbaan snijdt. De snijpunten van een planeetbaan en de ecliptica heten de knopen van de planeetbaan. Nette banen hebben twee knopen. Als de planeet door de klimmende knoop van zijn baan gaat (aangegeven als "xa") dan komt hij ten noorden van de ecliptica, en als de planeet door de dalende knoop gaat (aangegeven als "xd") dan komt hij ten zuiden van de ecliptica.
De knopen van een baan zijn belangrijk voor verduisteringen van of door de Zon of de planeet. Als een binnenplaneet door een knoop van zijn baan gaat precies als hij ook een benedenconjunctie met de Zon heeft, dan zal de planeet gezien vanaf de Aarde over de zonneschijf trekken. Dat is een zeldzame gebeurtenis, waarvoor ook wetenschappers interesse hebben. Omdat wij dan tegen de donkere achterkant van de planeet aan kijken terwijl die over de heldere zonneschijf trekt is de planeet dan vanaf de Aarde (met speciale apparatuur) waar te nemen. Het overkwam Mercurius bijvoorbeeld op 14 november 2002, en Venus op 8 juni 2004 en op 6 juni 2012.
Als een binnenplaneet door een knoop gaat precies als hij ook een bovenconjunctie met de Zon heeft, of als een buitenplaneet door een knoop gaat als hij ook een conjunctie met de Zon heeft, dan zal de planeet door de Zon verduisterd worden. De planeet is echter ook net voor of na die verduistering in de praktijk niet te zien vanaf de Aarde.
De samenstandspreiding is een maat voor hoe dicht bij elkaar de planeten staan aan de hemel. De theorie erachter wordt verder uitgelegd op de bladzijde over samenstanden. De samenstandspreidingen die in de tabellen gebruikt worden zijn die van de planeten Mercurius tot en met Saturnus ("b"), die zonder telescoop of verrekijker vanaf de Aarde te zien zijn, of van de planeten Mercurius tot en met Neptunus ("B").
De planeten bereiken hun kleinste samenstandspreiding als hun samenstandspreiding net voor en net na die tijd groter was. Als de samenstandspreiding klein is dan staan de planeten dicht bij elkaar aan de hemel. Dat kan er mooi uitzien maar heeft verder geen invloed op Aarde. Als de planeten allemaal dicht bij elkaar staan dan staan ze ook ongeveer tegelijkertijd boven de horizon, en zijn ze ongeveer tegelijk onder de horizon. Er is dan dus een goede kans dat je op een gegeven moment óf veel, óf helemaal geen van de planeten aan de hemel kunt zien.
De planeten bereiken hun grootste samenstandspreiding als de samenstandspreiding net daarvoor en net daarna kleiner was. Als de samenstandspreiding groot is dan staan de planeten aan de hemel ver van elkaar vandaan. Dat betekent dat er een goede kans is dat je op elk moment tenminste één van de planeten aan de hemel kunt zien. In de tabellen slaat "s" op de samenstandspreiding van Mercurius - Saturnus, en "S" op die van Mercurius - Neptunus.
De planeten bewegen meestal naar het oosten ten opzichte van de sterren aan de hemel, maar soms (rond de oppositie) naar het westen. Beweging in de normale richting word prograad genoemd, en beweging in de tegengestelde richting retrograad. In de tabellen betekent "Pg" dat de beweging van de planeet prograad wordt, en "Rg" dat de beweging retrograad wordt.
Een "v" in de tabel betekent dat de versnelling van de planeet verandert van oostwaarts (prograad) naar westwaarts (retrograad). Een "V" betekent dat de versnelling verandert van westwaarts naar oostwaarts.
//aa.quae.nl/nl/verschijnselen.html;
Laatst vernieuwd: 2021-07-19